top of page

Begraafplaats

September 2019

Ik kom er graag. ‘De Nieuwe Ooster’ in Amsterdam. Het is een prachtig park. Het is ruimtelijk opgezet, met veel bijzondere bomen en struiken, en er is haast nooit iemand. Voor mijn afspraak bij de tandarts had ik nog een uur te slijten en ik besloot mijn vader te bezoeken. Het was meer dan een jaar geleden, en ik twijfelde even over de weg naar zijn graf.


’Joekie, nooit uit het hart, maar wel in het graf’. ‘101, maar je was mijn kleine meisje,’ lees ik als ik over de kiezelpaden loop. De laatste persoon die onder het potsierlijk marmeren podium met gouden omlijsting en plastic bloemen is bijgezet ligt er goed bij. Hij is al vijftien jaar niet meer in leven, maar blijkbaar heeft hij een roedel nazaten die er goed voor zorgt.


Tussen de glanzende ‘tempels’ liggen donkergrijze stenen, opgeslokt door mos en ander kruipend groen, omlijst met dikke roestige kettingen, half verzakt in de Amsterdamse grond. ‘Dan ben je echt dood’, denk ik als ik eraan voorbijloop. Naast een mossig doodsbed, nauwelijks meer als graf herkenbaar, sta ik even stil bij een hoop omgewoelde aarde met verse bloemen erop. ‘Vorige week,’ hoor ik mezelf hardop zeggen.


Ineens houd ik in. Een stoet kruist het pad dat ik ben ingeslagen. Met gepaste afstand kijk ik naar de verse rouw, die van de kluit afdruipt. Mensen gestut door hun naasten schuiven traag aan me voorbij, zacht gesnik is hoorbaar, en ik probeer ongezien te passeren.


Elke keer als ik aankom bij mijn vaders laatste rustplaats heb ik weer diezelfde gedachten: dat Frans toch wel erg dicht tegen mijn vader aan ligt, en daarna dat papa met zijn dikomlijste graf dat van Frans ook wel een beetje verdrukt. En dan de laatste gedachte die ik er elke keer weer aan besteed: het past ook wel bij hem, ruimte innemen.


Ik kijk naar het ijzeren beeld op zijn grafsteen dat steeds meer roest. Naar boven, naar de Pina Nigra, de boom die aan het eind van elke zomer dennenappels en grote gele naalden uitstrooit over mijn vader. ‘Daar lig je dan, pa, in je eeuwige bed. Geen woord meer te vertellen over je buren en wat er over je wordt uitgestrooid’.


Als enige levende in dit decor voel ik me altijd enorm bespied, geconfronteerd. Alsof de doden je stil ter verantwoording roepen. ‘Zeg het maar, wij hebben de tijd,’ lijken ze te zeggen. Jammeren in deze grote stilte voelt dan ook altijd ongemakkelijk en ik probeer me op de een of andere manier te verhouden tot de oneindige tijd van de doden.

Ik leg mijn tas af en ik pluk het onkruid en de naalden van de Pina Negra rondom de steen en het beeld op mijn vaders graf weg. Symbolische ijver natuurlijk, maar het is goed om iets te doen. 


Voor twee euro kan je een gieter water kopen. Het is september, en dan giet het vaak vanzelf wel, maar om niet zuinig over te komen voor vader en zijn dode vrinden haal ik er één. Ik besproei de violen, die het eind al in de bek hebben. De drie mooiste dennenappels die ik kan vinden leg ik op de steen, en dan voel ik verdriet. Dat waar je op hoopt als je een graf bezoekt. Dat van het naïeve kind dat haar vader zijn schatten van de herfst laat zien. ‘Ik mis je, papa’, fluister ik zacht, terwijl ik achter me iemand hoor lachen.


Er staat een man omringd door een zwerm duiven en drie reigers. Hij heeft een fiets aan zijn hand en hij praat tegen de vogels alsof hij een klasje toespreekt, terwijl hij ze voedt vanuit zijn binnenzak. Ik groet de man en hij groet me terug. Eén van zijn ogen is opgezet en rood, en eerst denk ik dat hij zijn hoofd schuin houdt om zijn liefde te betuigen aan de vogels, maar dan zie ik dat hij gewoon krom is. Een wildeman. Zijn haren steken vanuit zijn nek als harde stekels naar achteren over de kraag van zijn jas. De kraai onder hen, denk ik even, en richt me vervolgens weer op mijn werkje.

De man lacht weer, en ik ben ineens op het kerkhof, en ik wil weg. Moet die kerel juist nu komen spoken als ik mijn vader wil bezoeken? Ik wacht nog een tijdje, maar hij blijft te dicht in mijn buurt.


Als ik mijn tas weer op mijn rug bind, aarzel ik even om te vertrekken, en mijn vader achter te laten met de vogelfluisteraar. ‘Je hebt het er mee te doen, ouwe,’ zeg ik tegen hem. ‘Hou ‘m in de gaten buurman’, spreek ik tot het glazen monument op Frans’ graf. ‘Tot de volgende’.

bottom of page