top of page

Lachen is het nieuwe huilen - Kamp Moria februari 2020

Februari 2020

Portofoons hangen aan een lader, en achter een klein bureautje, midden in kamp Moria vanuit een kleine bouwvakkerskeet, het zenuwcentrum van de organisatie van de dag, zetten jonge twintigers - overwegend vrouwen - de lijnen uit. Een aantal resident-volunteers wacht buiten op de taken die ze toegewezen krijgen. Pasjes en shirts van de organisatie worden uitgedeeld en met de kordate blondine worden high-high-fives uitgewisseld. ‘See you later friends, good luck’.


Alle acties die op een dag worden uitgevoerd zijn weloverwogen, en besproken met andere organisaties op het kamp. Vandaag hebben we het fiat om te distribueren in zone 6 t/m 9.
De zones zijn redelijk onoverzichtelijk en onderscheiden zich soms door een iets verbreed pad, dat ook weer slingert en onderbroken wordt. Het eind van de zone is vaak een hek of in dit geval een diepe geul -met een klein bruggetje erover- die de ‘trash-river’ wordt genoemd.


We gaan langs de deuren in plaats van mensen in een lijn te laten wachten. Vanuit menselijk oogpunt beter maar voor de coördinatie vereist het meer werk. Om de enorme toeloop en de daaruit voortvloeiende onrust die zou kunnen ontstaan, staan we via de porto’s in contact met elkaar en met ‘de regie’ op de grond, die ons kan evacueren als het nodig is.

Ik volg mijn teamgenoot, die de coördinaten heeft voor het gebied dat we ingaan.

We gaan kinderdragers bezorgen. We kruipen onder vochtig wasgoed door, over modderige paadjes naar de volgende hut.


‘Salam! Babies?’ vragen we als een man zijn hoofd uit de ingang van een hutje steekt. Met één hand houdt hij het plastic opzij terwijl hij met zijn andere hand zijn kleding afklopt en een verwelkomend gebaar naar binnen maakt. ‘Chai?’ ‘Nee, dank u antwoorden we met ons hand op het hart. We kijken naar binnen, en herhalen onze vraag. Vervolgens toont hij ons zijn pasgeborene. Ingepakt als een rups die op weg is een vlinder te worden, versierd met een felgekleurd glanzend lint dat kruisgewijs om ‘het kroketje’ is gewikkeld. Ik gebaar de man met zijn baby naar een iets vlakker gelegen deel en een plek uit de heftige rook. Hij verbrandt in het vuurtje naast zijn hut een deel van de olijfgaard, maar daarin smelt één van de petflessen, waarmee dit kamp bezaaid ligt. Erboven hangt een gietijzeren pot de dampen, peuters struikelen eromheen. Mijn teamgenoot houdt de baby vast, terwijl ik de man de drager ombind. ‘Zie je?’ vraag ik in het Nederlands, om verzekerd te zijn dat hij mijn handelingen heeft gevolgd. Zag je dat? Vraagt mijn teamgenoot aangedaan als we onze weg vervolgen. ‘Zó jong.’ Ik strijk mijn hand over haar rug.


‘Chaima, please go back, we come,’ hoor ik mezelf kortaf zeggen tegen een man die zijn peuter onder onze neus drukt. Daarbij toont een andere man identiteitspapieren, en een flacon met een medicijn.’Baby sick, baby sick’ ‘I’m sorry’ zeg ik, en terwijl ik ze mijn rug toekeer met als enige vorm van beleefdheid die ik kan overbrengen mijn toegeknepen ogen en een hand op mijn hart. Het gebaar waarmee ik probeer uit te drukken: Ik begrijp het, ik zie je, het is vreselijk, maar ik moet door. ‘My friend, my friend!’ roepen kinderen vanuit alle hoeken en gaten, en al snel loopt er een sliert kinderen achter ons aan. Een jongetje, van ik schat een jaar of vier is een vastbijter. Hij tikt me met zijn handje op mijn been en wijst naar de zak met dragers, waarop hij achterom wijst en zegt: ‘baby, baby!’ ‘We moeten door,’ zegt mijn dappere collega als ze mijn vertwijfeling ziet. Ik hou me bijna soms letterlijk aan haar vast als we de onbegaanbare paadjes verder afstruinen.

Na vijf minuten is het jongetje er weer, nu met identiteitspapieren. Hij wijst naar een fotootje. ‘Baby, baby’, roept hij. ‘My friend, my friend!’ Deze kleuter, die besluit bij afwezigheid van zijn mama en baba de verantwoordelijkheid voor zijn gezin op zich te nemen.


‘Mijn hart breekt,’mompel ik tegen mijn teamgenoot als we een drager aan de buurvrouw van de jongen afgeven, in de hoop dat hij goed terecht komt. ‘Deze jongen komt er wel, zegt ze, en ik hoop dat ze gelijk heeft. ’De jungle’ heeft in ieder geval nu al het overlevingsinstinct van een halve volwassene in hem wakker gemaakt.

Tijdens onze maaltijd ’s avonds in een restaurant in Mytilini, de hoofdstad van Lesbos, wordt door leden van verschillende NGO’s nagepraat en nieuwe plannen uitgezet voor morgen.


Bij ons aan tafel is Isabel aangeschoven, een Spaanse vrijwilliger die voor een organisatie werkt die medische hulp verleent aan vrouwen. We luisteren ademloos als ze vertelt van de een na de andere vrouw die aankomt bij de medische post met als klacht: reepeen. ‘Reepeen?’ vragen we voorzichtig? ‘Ja,’ zegt ze met haar mond vol. En schud mismoedig haar hoofd. De pijn door verkrachting waar ze over praat is voor deze vrouwen blijkbaar al een begrip waarvoor ze een woord hebben: rape pain.


De stoere Isabel vertelt honderduit. Waarom zou ze in Spanje blijven voor een baantje dat net genoeg opbrengt voor bed en brood? Hier kan ze ook eten, en lacht, terwijl ze een stuk falafel in haar mond duwt. ‘Laughing is the new crying’ zegt ze, als een zigeunermeisje van Lesbos haar aan haar dreadlocks trekt. Ze maken grapjes samen, en hebben elkaar duidelijk vaker ontmoet. Het meisje wijst naar haar vieze hand waarvan ze een kommetje heeft gemaakt. Daarbij houdt ze haar hoofdje scheef en giechelt. Isabel snijdt de helft van haar falafel en geeft het meisje haar deel, dat er tevreden mee wegholt naar buiten. ‘Hier net zo,’ zegt Isabel.


De buienradar van morgen voorspelt een wolkenloze dag. ‘Gelukkig,’ zucht ik bij mezelf, met de herinnering aan regen van gisteren, en laat me achterover zakken in mijn stoel. Ik denk aan de naderende lente met beter weer dat veel nieuwe boten vanuit Turkije zal brengen. Over de zee, waarin veel van hen een zeemansgraf vonden en waar er waarschijnlijk nog meer mensen een zelfde lot staat te wachten.


Ik lees dat ‘We gaan ze halen’, een van de weinige non-profit organisaties die zich tot nu toe op meta niveau heeft bemoeid met deze crisis, zich gisteren heeft teruggetrokken. Moe van het vechten tegen de mensen die de problemen blijven benoemen, maar feitelijk in de situatie lijken te berusten. Bang voor het tonen van medemenselijkheid en écht mededogen, want zodra ze erkennen wat er speelt, en het hart laten meedoen in het verhaal meer dan welkom zijn het probleem op te lossen, want, noblesse oblige. En vergeet het electoraat niet. Want wat zal ‘Holland’ zeggen als we de mensen niet terugduwen op zee, maar toegang geven tot een leven op ‘onze’ veilige grond? Als de mensen de sociale huurwoning wordt toegewezen, waar ze zelf al tien jaar op wachten, voor hun thuiswonende zoon van vierendertig? Wie geeft ze ongelijk?


Kamp Moria is nu voor tachtig procent bewoond door Afghanen. Niet lang meer. Nu, terwijl Idlib als laatste provincie in Syrië onder vuur ligt vluchten sinds kort duizenden Syriërs richting de grens met Turkije, waar ze worden gesandwicht tussen het Syrisch-Russische leger en Turkije. Turkije, dat toch miljarden kreeg om het probleem voor Europa op te lossen? Turkije mocht het varkentje wassen, maar zien zich genoodzaakt het dreigement uit te voeren om Europa onder druk te zetten: de grenzen openen. Duizenden zijn al overgestoken. Onder een regen van traangas hebben de dappersten met de ‘open grens’ de kans aangegrepen. Op weg naar Europa, waar vrede is. Laat de Griekse Goden alsjeblieft een oog in het zeil houden als straks ook déze mensen, en hoeveel nog daarna, de Griekse eilanden proberen te bereiken op hun gammele boten. Waar ze opgewacht worden door doorgedraaide eilandbewoners die ze terug de zee in vloeken, om zich hopelijk met moeite naast de 23.000 andere mensen in de Olive Grove in kamp Moria ‘veilig’ te weten onder een stuk plastic.


Hoelang nog? Daarover durf ik niet te denken als ik soms bijna kokhalzend voorbij de hutjes loop. De vermengde geur van eten, vuur van plastic en ontlasting die kortsluiting maken in het brein van ieder mens. Tijdens ‘the clean’ van vorige week, de schoonmaak van kamp Moria, schalt door luidsprekers de oproep tot gebed. Salam, vrede, het enige woord dat ik versta gonst na in mijn hoofd. Een man die een been moet missen steunt op zijn krukken en roept ons zijn dank toe. Ik kan nauwelijks naar hem kijken. Ik schaam me. Ik schaam me voor hem, voor het been dat hij heeft moeten achterlaten in Afghanistan of Syrië, voor de positie die we hebben. ‘Thank you,’ zeggen wij hem terug.


Het meisje in haar vochtige pyama, dat me een handje geeft en me uitnodigt voor een klapspelletje. De omhelzing van de vrouw om de kleine gift die ik breng in dit grote leed, en zich vervolgens verontschuldigt voor haar geur, waarop ik haar opnieuw omhels en ik een kus op mijn handen voel. ‘I’m sorry, no,’ zeg ik als een man in de zak met distributiewaar wil kijken. Een vrouw trekt aan mijn arm. 'My friend, my friend!’ ‘No!’ hoor ik mijn teamgenoot zeggen, waarna ze zich naar me omdraait. ‘Ik trek het bijna niet meer,’ zegt ze. ‘We gaan, kom we gaan’.


Een snik komt vrij vanuit mijn middenrif, maar geen haar op mijn hoofd dat ik hier ga staan huilen.


Ik sta genageld aan de grond als een Afrikaanse jongen van ik schat een jaar of tien heen en weer loopt tussen drie willekeurige meters. Hij krijst en kijkt verward uit zijn ogen, en bij elke gil krimp ik. Die jongen! Ik kijk om me heen, niemand lijkt bij hem te horen. Ik loop door. Soms wil ik langer kijken, om te bevatten wat ik zie. Veel van de ervaringen die ik hier heb kan ik in geen enkel kader plaatsen van eerder opgedane ervaringen in mijn leven, en dat voelt eng. Ze vragen om een nieuwe ruimte, aan te boren binnen mijn perceptievermogen. Die van een nieuwe realiteit. Dé realiteit? Wat is de normale wereld eigenlijk?


Stil eten we in de Caddy waarin de spullen van onze distributie liggen onze boterhammen voor de lunch. Het regent een beetje. Iemand haalt een heerlijk vers plat brood tevoorschijn. ‘Gekregen,’ zegt ze blij. ‘Wie wil een stuk?’


Heerlijk platbrood, hier op Moria door residents gebakken. Want het leven gaat door. Het is een gemeenschap. Kleine geïmproviseerde winkeltjes, met bananen, tabak en eieren, mini-marktjes, en zelfgemaakte ovens, waarin brood wordt gebakken. De barbershop draait overuren. Op de voorkant zijn als voorbeeld gescheurd uit tijdschriften op het plastic voorbeelden van mannen met fancy kapsels geplakt, en uit transistors schalt vrolijke Afghaanse muziek. Ik wijs mijn collega op een geit in stukken. De kop van het dier ligt op een steen, de pootjes er keurig naast. ‘Die hebben ze hier van de berg gehaald’, zegt ze lachend.


De veerkracht van de mensen is overweldigend. Als er iets te vieren valt ontgaat dat niemand. In de beschermde sectie - een deel van het kamp dat is gereserveerd voor alleenreizende vrouwen met of zonder kinderen - wordt een clownsact opgevoerd. De kinderen zijn uitzinnig. Met een brok in de keel kijken we naar de groep die de kinderen meeneemt in een universele taal: spel. Wat ze bereiken bij de kinderen en de moeders die eromheen staan bevestigt waarom je hier tóch moet zijn: Het leven gaat door.


De act krijgt een onverwachte wending als deze wordt onderbroken door een gegil van jewelste uit één van achterliggende Iso-boxen. Iedereen kijkt verschrikt op, want gegil is nooit helemaal te vertrouwen op deze plek. Een paar Afrikaanse vrouwen komt breedlachend, luidkeels zingend en dansend naar buiten. Achter haar volgt een vrouw die een dik dichtgeknoopt pak op haar hoofd draagt. De clowns, die doorhebben dat het om een vrolijke gebeurtenis te doen is, spelen vrolijk mee op hun instrumenten. Er volgen meer vrouwen. Twee ervan zijn prachtig gekleed in jurken in bonte kleuren, en hebben ingevlochten haar met felle fluorescerende strengen erdoorheen geknoopt. Ze hebben een rolkoffer bij zich. In het voorbijgaan tref ik de zwangere Patience van 14 uit Congo. Ze was vanochtend bij onze voorlichting. Er wordt geklapt en gejoeld, en langzaam dringt ook buiten de sectie door wat er gaande is: hun uittocht van Lesbos naar Athene. Als de clownsact voorbij is, lopen we Moria uit, waar de vrouwen door een steeds grotere groep worden omringd en vergezeld. Iedereen wuift, juicht, lacht en klapt. 2 vrouwen belichamen even de hoop van álle bewoners.


Paix a toi, Salam, vrede, voor al van jullie, die in onzekerheid wachten.

© 2021 by MARJOLEIN LAMBERTS

MARJOLEIN LAMBERTS

Email: mlamberts@gmail.com

Tel nr: +31 6 47572357

bottom of page